JOANNES VOLLENHOVE.
74
ook met hoedanig een ernst ik uit haren mont gehoort
heb, dat ze de godlyke genade nooit genoeg kon dan
ken, die met de kennis zyner heilige waarheit haar
verlicht, en by de zuiverheit des geloofs bewaart had,
terwyl ze van haar moeder, te vroeg haar ontvallen,
gene hulp hiertoe bequam en van haren vader niet als
hindernis en tegenstant. Met veel droefheit beklaagde
haar teder gemoet het smertelyk ongeluk dat ze aan
dien vader zien most, te jammerlyk verdoolt op zulk
een omweg, in ’t belyden niet alleen, maar zelf tot
invoeringe des Pausdoms in zyn ryk, tot zyn eigen en
tot zyn rijx onheil, met zo hevig een drift arbeidende, daar
hy anders gerust en gelukkig, zo zy zeide, had kunnen
regeren.” „Hoe heeft Maria in ’t byzonder geregeert,
hoe van dit gezag zich gedient? Zichzelve allerminst
daar zoekende, maar den welstand harer onderzaten en
vooral hun deugt, bezorgende; als een Tabitha, Godt
dienende met veel goede werken, Godtsdienst verhef
fende, door Godt en voor Godt regerende, Godtsryk
trou beschermende en yverig voortplantende, de kroon
veel meer zo versierende, dan door de kroon versiert
de heiligen en zaligen zo best gelykende, daar ze hem
ter ere, die ewig op den troon zit en het Lam ter ere, al
juichende en knielende hunne kronen voor dien oppersten
ryxtroon eerbiedig nederwerpen.” „Vrome discipelin van
Jesus Christus”, riep hij uit, „goede en getrouwe dienst-
maagt des Heren, over weinig zo getrou gezien, ja, stelt
men u bij anderen, ook over niet weinig, maar nu noch
over veel meer gezet, ga in d’allervolmaakste vreugt dus
van uwen grooten Here. Oprechte Beschermster van t
ware gelove, wandel door gelove nu niet meer maar door
aanschouwenzie Godt, uwen Godt, nu in een beter dag
levendezie Godt klaarder dan ooit in zijn aangezicht,
om alles in Godt te bezittenen verneem, zo veel ziende