105.) EEN 18E EEUWSCHE KRONIEK 84 612. Er was quaestie over de vraag, of naar Zeeuwsch leenrecht een vaders-broederszoon (4e graad dus) voor ging boven een zusterszoon (3e graad). Ik ga hier op deze juridische quaestie niet in. (Vgl. cap. II, 8, van de Zeeuwsche keur van Philips den Schoone ed. Fruin, O.V.R. p. 210/11). Genoeg zij het te melden, dat de stemmen in den H.R. er over staakten; dus „heeft den President in desen niet konnen concludeeren, en den 8en April daarop geproponeert hebbende, of iemant van de Heeren kon defineren, hoe hij in desen concluderen sou, en alle geantwoort hebbende, neen”, zei hij zelf, dat de justitie haar loop moest hebben, dat nu al twee of drie keer dit verschijnsel zich had voorgedaan, en dat hij derhalve zou doen wat hem in deze zaak scheen te behooren. Wat dit was besluit B. en of hij dit zal doen zonder den Raad er in te kennen zal later blijken. Er was gebrek aan koren en de armen hadden het kwaad in den aan vang der 18e eeuw, weshalve diakenen subsidie van de Sociëteit verzocht hadden, „dog hetselve is tel kens om de bekende reden bij onze gecomitteerde in de Sociëteit tegengesproken”. Maar de zaak gedoogde niet langer uitstel (m. a. w. de armen zijn langen tijd dupe geweest van deze deftige querelle) en toen is „bij forme van expedient” 26 Februari 1710 „geresolveert”, dat men van de overgespaarde penningen ter Sociëteit, monterende f20.000..aan de colleges uitdeeling zou doen, en dat als de H. R. zijn aandeel had gekregen, ad f 4000.diakenen zich tot den H. R. zouden wenden. Dit geschiedde en men besloot f 2000..van die f 4000.aan diakenen uit te keeren, waarop deze dankten en beloofden in zulke aangelegenheden den H.R. voortaan te zullen ontzien. (Vgl. no.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1923 | | pagina 102