EEN 18E EEUWSCHE KRONIEK
89
771. Een menigte koetsiers, palfreniers, voet- of lijf
knechts, die den Koning-Stadhouder hadden gediend,
spraken diens erfgenaam Joan Willem Friso voor het
Hof van Holland aan voor loon en voor rouw-geld;
dit laatste betrof de rouwkleeding, die zij gedragen
hadden ten tijde van het overlijden des Konings. Friso
beweerde dat deze vordering tegen de kroon van
Engeland moest worden ingesteld, maar de H.R. maakte
uit in hooger beroep, dat wijlen de Koning voor zijn
hofhouding geld had ontvangen jaarlijks en van dat
geld moest voorzien in de koninklijke behoeften, zoodat
terecht tegen zijn erfgenaam deze vordering was inge
steld, behalve voor het rouwgoed, want wat daarvoor
placht gegeven te worden, was een liberaliteit. Maar
de zaak eindigde, nog vóórdat de sententie was uitge
sproken, met een schikking.
of derselver suppoosten”. (M.a.w. de leden van H.R.
en Flof en de ondergeschikten dezer colleges zouden
niet aan deze heffing ten bate van ’t gasthuis onder
worpen zijn). Toen nu de regenten van 't gasthuis ook
van den President van den H.R. deze heffing vorderden
voor een zekere hoeveelheid haver, elders gekocht (de
President hield zeer vermoedelijk paarden en rijtuigen),
rapporteerde hij dit in den Raad. Deze besloot, 9 Sep
tember 1711, dat hij de betaling zou moeten weigeren,
dat toch de Hoven er nog niet waren, toen de ruwaard
dat privilege gaf in 1385 en dat men niet wist wat
de korenmaat was, weshalve er in 1685 een schikking
had plaats gehad tusschen de regenten van 't gasthuis
en den Magistraat van den Haag, maar deze schikking
kon de Hoven niet binden en deze immuniteit steunde,
wat den FI.R. betreft, op 6 van de Instructie van
den H.R. van 1582.