EEN 18E EEUWSCHE KRONIEK 94 een berisping van den H. R. en opdracht voor ’t vervolg voorzichtiger te zijn. Immers, aldus de H. R. het was een gevangene van den H. R. en dezen ging het aan en niet het Hof, dat de man in bewaring bleef. (Hier weer een staaltje van gevoeligheid van den H. R. op het punt van de praerogatieven van het Hof; vgl. het in den vorigen jaargang vermelde geval, no. 105; vgl. ook no. 243). 996. Quaestie tusschen Rotterdam en Delft. De Rotter dammers hadden in 1340 voor 600 pond een privilege gekocht van den Graaf van Holland, om een open vaart te graven van Rotterdam tot in de Schie. Zij groeven die vaart en toen de Delvenaars een dam hiertegen opwierpen bij Overschie, gelastte Albrecht van Beieren in 1380 dat die dam geamoveerd zou worden en dat de Rotterdammers er weer een heul mochten maken als er van ouds (in dien dam) bestaan had (bij Overschie). Derhalve maakten de Rotterdammers een brug (of heul) te Overschie. Later verbreedden de Rotterdammers die vaart, waartegen Delft opkwam, naardien dit zou strijden met haar recht op de Schie naar Delfshaven. De Groote Raad van Mechelen gaf toen in 1512 Rotterdam gewonnen. De strijd over dien brug bleef bestaanRotterdam beweerde hem zoo hoog en breed en het water zoo diep te mogen maken als zij zelf verkoos. In verscheiden possessoire gedingen won steeds Delft. Ten slotte probeerde Rotterdam het ten petitoire en won de zaak bij ’t Hof (18 Januari 1712). Tegenover de beweringen van Rotterdam stelde nu Delft, dat zij ook van Albrecht van Beieren een privilegie had, van 1389, om een vaart te graven tot in de Maas (de Delfshavensche Schie) en dat niemand binnen 14 roeden van die vaart mocht „besetten”. En op 28 Fe bruari 1424 kreeg Delft een nieuw privilegie, dat allen,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1923 | | pagina 112