EEN 18E EEUWSCHE KRONIEK
95
die wonen binnen die 14 roeden breedte, Delftsch poorter
werden. Maar, zegt B., dit was hier niet ter zake even
min als de bewering van Delft, dat haar de ambachts
heerlijkheid Overschie toekwam. De H. R. besloot met
algemeene stemmen de sententie van het Hof te be
vestigen. (Zie R. Fruin, Verspreide Geschriften, VI, 1.)
1003. Gezagsquaestie tusschen twee ambachtsheeren,
waarvan een veldwachter de dupe werd. Tusschen de
Heeren van Petten (hooge heerlijkheid) en Zijp (hooge
heerlijkheid) rees quaestie over de vraag, of zekere duinen
tot het eene of tot het andere ambacht behoorden. Toen
nu eenige Zijpenaren konijnen delvende waren in die
duinen, heeft de veldwachter van Petten, door zijn
helpers geadsisteerd, die delvers van daar verdreven.
De baljuw van Zijp, verontwaardigd daarover, lokt
dien veldwachter met list op terrein van het ambacht
Zijp, quasi om zijn veldwachters te helpen boosdoeners
op te sporen. Eens op het terrein van Zijp gekomen
wordt de Pettensche veldwachter gearresteerd en ge
vangen gehouden ter zake van dat verdrijven dier
konijnendelvers uit die dubieuze duinen. De heer en de
schepenen van Petten gelijk ook de vrouw van den
veldwachter wendden zich tot den Hove van Holland
en verzoeken machtiging op een deurwaarder, om dien
999. Titus, Sempronius en Maevius beweerden aan
genomen te zijn als edellieden van Koning Willems huis
tegen 600 gl. en 200 gl. „voeragegelt” per jaar, en betaald
te zijn tot 1693 en eischten nu nog 9V2 jaar, waartoe het
Hof den erfgenaam van Koning Willem veroordeelt op 9
October 1708 en de H.R. in hooger beroep den 29sten
September 1713. (Partijen: Reijnard baron van Hompes
c.s., contra Sijn Hoogh. J. W. Friso van Nassau.)