EEN 18E EEUWSCHË KRONIEK
97
7
de be-
n° 239,
besloot op 29 en 31 October 1713, dat aangezien dit
voorval niet de jurisdictie van den H. R. betrof, men
zich er niet tegen moest verzetten, dat het Hof deze
zaak behandelde. Zelfs al had, omgekeerd, de gevangene
van den H. R. het feit bedreven, dan nog zou
slissing dezelfde moeten zijn. B. verwijst naar
door mij behandeld in den vorigen jaargang.
1033. Bijnkershoek had niet op met advocaten en nota
rissen waar hij kan, gispt hij hun onkunde, vaak ook hun
kwade trouw. Uit de hoogheid van zijn ambt ziet hij
minachtend op de bedienaren van het nobile officium neer.
Ziehier andermaal een staaltje: „Wort geobserveert, dat
iemant, om schuit sittende op de Poort, soo hij van eenige
qualiteit is, al ware hetselve maar een advocaat, altijt wort
getracteert op 18 st. ’s daags, en niet gezet op 10 st. Als
egter hetselve versogt wiert bij de partije van de Graaf
van Mayan, die denselven als Graaf sonder contraditie
qualificeerde, is zulks afgeslagen 13 Maart 1714”.
Aanteekening op het schutblad van een der deelen
van Bijnkerhoek's Observationes, betreffende vreugde
bedrijven in verband met de viering van den vrede van
Utrecht, 1713,:
(Mey 1713). „Bij occasie van de aanstaande vieringe
over de vrede heeft de Rekenkamer aan den Raad
laten vragen, of de Heeren ook piktonnen voor haar
deuren geliefden te hebben. Dog is eodem die geresolveert
te laten seggen, dat de Rekenkamer deselve maar geliefde
te laten brengen bij de hare op eene plaats, daartoe
bequaam, en soo te laten branden, sig excuseerende,
om dit voor haar huysen te hebben.”
(Wórdt vervolgd.)