Tot deze geologische scheiding strekte zich tot het einde der 12e eeuw ongeveer het gebied van den graaf van Holland uit. Een duidelijke aanwijzing daarvoor vinden wij in de oude grafelijke rechtspraak, het „bol ding”, wanneer de landsheer zijn omgang deed langs de centra van bebouwing en de daarvoor verschuldigde heffing, de botting, inde. Dit bottinggebied nu volgt, voorzoover de beschikbare bronnen daartoe de gege vens verschaffen, naar het zuiden geheel de aangegeven natuurlijke begrenzing. In 1415 behoort daartoe „die Gheest”, de duinstreek n.l. en de daaraan evenwijdig loopende zandige vlakte, en bij name, voorzoover het ’t hierbedoelde (thans Westlandsche) grensgebied betreft: Den Haag, Loosduinen, Monster en Naaldwijk, terwijl het gebied van ’s Gravensande, dat eerst in 1238 aan de inpoldering van den zeeboezem zijn ontstaan dankte, om vrij natuurlijke redenen van betaling was vrijgesteld, daar die heffing wortelde in den ouden toestand, terwijl ook Bodegraven, dat overigens noordwaarts van de bottinggrens lag, niet bottingplichtig was, daar het eerst sedert 1281 tot Holland behoorde. Daarentegen wordt dan in Delfland, dat voor het grootste deel buiten dit gebied viel, slechts hier en daar zeer sporadisch evenwel -in Schieland nergens botting geheven. Het behoeft geen betoog, dat de hier aangegeven grens moet terug te vinden zijn in de oude kerkelijke indeeling. In 1274 bv. behoorde dan ook tot het deke naat „Suthollande’’, dat zich hoofdzakelijk ten Z. van de Lek en de tegenwoordige Nieuwe Maas bevond, het geheele gebied zuidoostwaarts van de Liora of Lier, waarin de dorpen Sconrelo, Vlardingen, Cralingen, Blesewic, Sevenhusen, Scie, Hildeghersbergh, Ketel, DEN HAAG IN NOORD-HOLLAND 108 Gosses, t. a. p. -69.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1923 | | pagina 127