DEN HAAG IN NOORD-HOLLAND
113
Eerste druk Leiden—Amsterdam, 7de boek -21.
8
Het is duidelijk, dat aan deze administratieve indeeling
een taai leven beschoren moest zijn en nog gedurende
een drietal eeuwen spreekt men van den ontvanger der
domeinen van Noord-Holland als van hem, die met de
inning over het gebied van het tegenwoordige Zuidhol-
landsche vastland belast was. Wel had zich in de 16de
eeuw het verschijnsel voorgedaan, dat afwisselend aan
een andere grens gedacht werd, waarbij het land ten N.
van het IJ soms als Noord-Holland werd aangeduid,
doch van overeenstemming is daarbij geen sprake en
een krachtig ingrijpende oorzaak zou er noodig zijn, om
ook daarin de noodige uniformiteit te brengen.
Uniformiteit het woord drukt te sterk mijn bedoeling
uit. Zij toch kon niet bereikt worden, omdat de historie
steeds de werkelijkheid in den weg trad. De archae-
ïstische geest, het wellicht zonder uitgesproken bedoeling
vasthouden aan oude gebruiken en toestanden, die het
bestuur van onze Republiek in later eeuwen steeds
kenmerkte, deed den „rentmeester van Noord-Holland”
voortbestaan, waterschappen, die overgingen tot publi
catie van hun keuren, van hun oude rechten en privilegiën,
kwamen, als een noodzakelijk gevolg van den inhoud,
steeds den naam Noord-Holland verlevendigen.
Zoo wordt het eenigszins duidelijk, dat de historicus
Pieter Bor, die nog in 1621, toen er sedert lang geen
twijfel meer mogelijk was aan welke zijde het dage-
lijksch leven zich schaarde, in zijn „Ned. Oorlogen’’
beweerde, dat Leiden en zijn omgeving tot Noord-
Holland gerekend moest worden. Toch zou deze uit
spraak van overigens zoo gezaghebbende zijde, van
iemand, die bovendien ook de volksstem wist te be
luisteren, eenige bevreemding wekken, wanneer niet de