GROOTE OF ST. JACOBS-KERK 49 houten ge- gestucadoord gedicht met dat evenwel de bovengemelde Gemeente, zooals tot nu toe gebruikelijk is geweest, zal blijven gebruik maken van de opgang naar het orgel en van de zolder waarop de Blaasbalken gelegen zijn, van den toegang tot op en over de Luijzolder, om langs dien weg na de Daken te gaan en eindelijk in het generaal van alles zoo en in dier voegen als hetzelve, tot nu toe ten dienste van de kerk is geweest en dat daar en tegens ook de Stad wederom zal profiteeren, al hetgeen bij het Begraven van Lijken voor het luijden der klokken word betaald, wanneer wezenlijk en dadelijk geluid wordt, dat boven dien ook de Stad wederkeerig zal blijven gebruik maken van de wagt voor de klapper-lieden, van de Keur- kamer voor het Tinnegietersgilde, van het huisje van den afslager, ook van de plaats op het kerkhof voor het afslaan der visch en zetten der Riviervischbakken op kerksgrond, zonder van dat alles iets hoegenaamd ten behoeve van de kerk te betalen. Bij deze overdracht behield dus de burgerlijke ge meente den toren, en kreeg de kerkelijke gemeente haar eigen kerkgebouw terug. Bij opvolgende besluiten werd daarop het begraven binnen de kerk verboden; het laatst geboekte graf, is dat van Maria Susen, weduwe van Dirk Mandemaker, op 28 December 1829. Twee bronnen van inkomsten waren daarmede voor de kerk vervallen, die sedert meer of minder verwaarloosd, na een daartoe in 1827 uitgeschreven prijsvraag, werd hersteld. Hare nog steeds ziende bekapping werd nu gedicht met een welf, de koor-zoldering gedekt met een plafond, de vensters nieuw beglaasd en blauw glas in de kappen, overal tochtschotten geplaatst, het koor afgesloten en het aantal banken vergroot. Een tweede herstel volgde in 1878—1884, mede een 4

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1923 | | pagina 65