DIE HAGHE ALS AMBACHT, PAROCHIE EN
110
Uitg. Fruin
en Molhuijsen, cas 32:21.
sal tot onse vermanen. Dit sal ghedueren tot ons of tot
ons rentemeesters wedersegghen die wi des mechtich
ghemaekt hebben.”
Uit deze acte schijnt te volgen, dat dus de rentmees
ter van Noordholland voor dien, baljuw in die Haghe
zal zijn geweest of ten minste de functie’s er van zal
hebben vervuld. En dit wordt feitelijk tot zekerheid
door de rentmeestersrekening van 1316 fol 1: „Item dit
is Enghebrechts innemen van den scoutambacht in den
Haghe”. En daaronder worden dan vermeld de crimi-
neele ontvangsten „van Matte Coudysers ghoede, die
bedolven wart en van vechten”. Enghebrecht, de rent
meester van Noordholland was dus in 1316 tevens
baljuw van die Haghe. Hetzelfde kunnen we opmaken
uit de verantwoording van de crimineele ontvangsten
van de andere rekeningen van den rentmeester. De
rentmeester van Noordholland had dus oorspronkelijk
de functie van baljuw met den naam van schout. Dat
hij de functie van baljuw uitoefende klopt met wat Philips
van Leyden in zijn werk over dien rentmeester zegt,
„que esse balivus eo ipso consuevit in Haga,” d. i. dus
die krachtens zijn rentmeesterschap baljuw was. Wij
zullen zoo aanstonds zien, waarom hij eo ipso baljuw
was. Was het nu zoo verwonderlijk, dat die rentmeester
den naam van schout had? Tot nu toe heeft men hiervoor
geen voldoende verklaring kunnen geven, terwijl eveneens
de „meijster van den hove”, die in drie acten betreffende
die Haghe voorkomt, min of meer met een geheimzinnig
waas omgeven bleef. Deze „meijster van den hove” blijkt
voorzitter te zijn van het schepencollege, immers in
1325 krijgen de schepenen van den graaf het recht om