WATERSCHAP TOT HET EINDE DER 16E EEUW 111
de
en
keuren te maken, „up wiin, up broet” etc., „met onsen
meyster van onsen hove”.
In dezelfde acte wordt hij genoemd „onse meijster
uter Haghe die onse lijf aldaar bewaert.” Hij kan niet
zijn de „ridder van miins heren live” die aan het hoofd
van de herberge stond en met het hof feitelijk niets
te maken had.
Deze meijster van den hove, schout, baljuw, rent
meester van Noorthollant schijnt inderdaad een en
dezelfde persoon. Hij is, om een ander woord te
bezigen, de hofmeier, degene die het beheer en
administratie heeft van het hof en den hofgrond
die, waar die Haghe uit hofgrond bestond, uit den aard
der zaak op de hoogte moet blijven met de cijnsen,
die opgebracht worden, met de erfhuurders, met de
overdrachten van den grond etc. x) Hij moet dus uit
den aard der zaak voorzitter zijn van het college van
schepenen, de schout of de rechter, zooals hij in ver
schillende acten wordt genoemd, o. a. in een acte van
27 Maart 1307 waarin rechter en schepenen een koop
oorkonden.
En wie de oudste rekeningen van den rentmeester
van Noordholland bestudeerd heeft, weet dat de admi
nistrateur of liever de meier van het hof meer bekend
is onder den naam van rentmeester van Noordholland.
Hij toch is het, die in zijn rekeningen verantwoordt
als zijn eigen ontvangsten en uitgaven de gansche
administratie van het hof, niet te verwarren dus met die
van de herberge, waarvan andere rekeningen bestaan.
Dit in den breede aan te toonen zou ons te ver voeren.
Als „meijster van den Hove” of als meier of hoe men
Zie van Riemsdijk over de functies van den baljuw in „De tresorie
en kanselarij van de Graven van Holland”, bl. 10 en 11.