zijn geweest, en dat zonder twijfel de schepenen hem
hierbij ter zijde hebben gestaan.
Trouwens het privilegie van 18 Maart 1451 ^waarbij
„onse scout ende gerechte voirtan zullen vervoechden
ende regieren of doen regieren, bij vier eerbare ende rijcke
mannen, alle weeskinderen ende andere jonghen buijrluij-
den uuter Haghe” doet ons vanzelf veronderstellen, dat, als
in 1451 schout en schepen het recht krijgen een wees
kamer in te stellen van vier personen, zij zelf allicht vóór
dien de jurisdictie in boedelzaken zullen hebben gehad.
Verder hadden schout en schepen, zooals reeds aan
getoond is, te zorgen voor het uitvoeren van de hand
en spandiensten, met name voor het ten hove voeren
van de turf, hooi, etc. En uit een handvest van Philips
van Bourgondië van 1446 leeren we voorts, dat schout
en schepenen ook jurisdictie hadden in geschillen over
onroerende goederen, waarbij van het recht van „zeven-
tuijch” gebruik werd gemaakt, d. i. dat de zeven naaste
buren, grenzende aan het stuk land, waarover proces
wordt gevoerd, opgeroepen worden om „tuijch" te zijn.
Dat wil zeggen het vonnis werd uitgesproken door
schepenen na getuigenis over het onroerend goed in
kwestie, van de zeven naaste buren. Dit privilegie wordt
hun in 1446 niet verleend, maar als een oude bevoegd
heid opnieuw vastgesteld, en aangezien dit recht van
zeventuijch thuis hoort in het oude Germaansche recht,
zal de rechtspraak in dit soort van civiele zaken natuur
lijk ook reeds vóór 1357 tot de competentie van de
schepenbank hebben behoord. Maar dan volgt daaruit
tevens, waar dit soort van civiele zaken speciaal voor
schout en schepenen is gereserveerd, dat zij geen recht
spraak zullen hebben in andere civiele zaken, hetgeen
WATERSCHAP TOT HET EINDE DER 16E EEUW 119
Fr. Reg. fol. lOvs.