En verder wil dat zeggen, dat baljuw en welgeborenen jurisdictie hadden over alle delicten op dat gebied, om den eenvoudigen reden, dat ze die bevoegdheid hadden in de geheele Haghe en het „grafelijkheidsgebied”, daar onder begrepen was. Maar zal iemand verder tegenwerpen, het gerecht van die Haghe had toch geen jurisdictiemacht over edelen en leden van het hof! Inderdaad, zoo is het, maar die jurisdictiemacht hadden ze nergens in die Haghe, of nu zoo’n lid van ’s Graven-hof woonde op den Vijverberg of in Eikenduinen. Buiten het gerecht van die Haghe vielen inderdaad de edelen, suppoosten, etc., maar dat deze daarbuiten vielen had niets te maken met het gebied, waarop ze woonden. Delicten tusschen suppoosten werden niet door baljuw en welgeborenen berecht of die elkaar b.v. doodsloegen op het Voorhout of in den Zegbroekpolder, maar doodslag tusschen niet- edelen op grafelijkheidsgrond wel. De zaak zit dus zoo dat in de geheele Haghe van de jurisdictiemacht van het Haagsche gerecht waren uitgezonderd die zaken, waarin één van de partijen of beide tot ’s Graven-hof gerekend werden, evenals in de geheele Haghe het gerecht geen jurisdictie had over de halsmisdaden als „moort, moortbrant, vrouwencraft, valsche munte” etc., waarvan de berechting stond aan 's Graven Raad of ’t Hof van Holland. Maar alle zaken, bedreven in die Haghe en dus ook op het z.g. grafelijkheidsgebied tusschen niet-edelen, vielen onder de jurisdictie van het Haagsche gerecht. Iets overeenkomstigs treft men aan met betrekking tot de rechtspraak in het Bosch, waarover eveneens veel verwarring is ontstaan. Uitvoeriger komen we op die rechtspraak terug in het hoofdstuk over ’t Haagsche Bosch, maar in dit verband worde er op gewezen, WATERSCHAP TOT HET EINDE DER 16E EEUW 155

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1924 | | pagina 177