DIE HAGHE ALS AMBACHT, PAROCHIE EN
160
Groot Placaatboek II, blz. 1377 en vgl.
I
Het eenige, wat uit deze acte volgt is, dat de Reken
kamer in navolging van het grafelijke gezag, op dit gebied
met politiezorg belast was, juist omdat op dit gebied zeer
veel suppoosten woonden. Bovendien, in de acte zelf staat
dit ten duidelijkste. De Rekenkamer is nl. bevoegd „zoda
nige consenten privative en sonder eenig advis van ge
melde Heeren Burgemeesteren te verleenen in fundo
fiscali en op soodanige graften en straten of plaetsen,
dewelke by ofte ten laste van de voors. Domeynen ofte
Camere van Reekeningen voors. werden onderhouden."
Volkomen begrijpelijk na deze beschouwing is dan
ook, wat in 1614, na de opheffing van het landsheerlijk
gezag, bepaald werd bij de „Provisioneele ordre op de
rechtsbevoegdheid van 't Hof van Holland en de Haag-
sche Magistraat” 1). Daarbij werd inderdaad alleen de
vrijwillige jurisdictie op Binnenhof en Buitenhof uit
sluitend aan het Hof van Holland toegewezen, terwijl
overdrachten van onroerende goederen op Plaats en
Vijverberg etc., behalve voor het Haagsche gerecht
ook voor ’t Hof konden worden gepasseerd. Eveneens
kreeg het Hof, volkomen logisch, de uitsluitende juris
dictie over de edelen en suppoosten en degenen, die
geen nering uitoefenden, waar ze ook woonden hetzij
op 't hof of ergens in die Haghe, terwijl ’t gerecht
van den Haag de uitsluitende jurisditie kreeg over alle
andere personen, hetzij die woonden op het hof of waar
ook in die Haghe. Het recht van keur aangaande 't wel
varen van het dorp en die Haghe bleef uitgeoefend door
baljuw, schout, burgemeesters en gerecht, maar keuren, die
ook de edelen en suppoosten betroffen, mochten door
de magistraat alleen worden uitgevaardigd na goed
keuring door het Hof. En vanzelfsprekend wordt dan