De schouw en de keur van wegen en wateringen
etc. in die Haghe, dus in de 4 waterschapsambachten,
berustten bij schout en schepenen.
Dit volgt reeds daaruit, dat de ambachtsbewaarders,
die allerlei gekeurde werken moesten doen uitvoeren,
aan schout en schepenen verantwoording schuldig zijn
„na ouder gewoonte”, dan moeten noodwendig schout
en schepenen de schouw hebben gehad.
Maar bovendien, reeds in 1325 werd door den graaf
’t privilegie verleend, „dat die scepenen med onsen
meijster van onsen hove keuren maken sullen up weghen,
up straten ende up weteringhen ende wie daer in scepe
nen wederscheijde, die verboerde weder eiken scepen
veertich scell. ende weder ons also vele als weder al
die scepen.” Dit privilege wordt verleend aan „scepenen
uter Haghe” x), dus het heeft betrekking op die geheele
Haghe, waarin schepenen het recht van keur kregen. En
waar zij tevens het recht kregen overtreders van hun keuren
te straffen, moeten ze tevens het recht van schouw hebben
gehad. Trouwens het recht van keur zonder het recht
van schouw in waterschapszaken is feitelijk ondenkbaar.
Dit privilegie wordt dan nog eens vernieuwd voor
de geheele Haghe bij het handvest van 1383 „dat sij
mogen keuren straten, platen ende wedden”.
Schout en schepenen keurden dus in hun ambacht
alle wegen, wateringen en platingen en ieder was ge
houden de door hen bevolen herstellingen te maken.
Zelfs de graaf. Dit volgt trouwens èn uit 't privilegie
van 1325 èn uit dat van 1383, waarin de graaf zegt, dat hij
die keuren „gestade zal houden”. De graaf was dus
verplicht, evenals elke andere grondbezitter, banwerk
te verrichten.
WATERSCHAP TOT HET EINDE DER 16E EEUW 215
Leenk. Reg. E. L. 2, fol. 39.
I