218 DIE HAGHE ALS AMBACHT, PAROCHIE EN Delfland, bl. 71. I d. De polders van Haagambacht. Zooals we reeds gezien hebben, bestond Haagambacht voornamelijk uit veen, waarvan turf gedolven werd. Eenmaal raakte dat veen natuurlijk afgedolven; dan werd 't land opgehoogd, in cultuur gebracht en moest er natuurlijk voor de omkading en afwatering zorg ge dragen worden. M. a. w. de afgegraven venen werden ingepolderd. Ook de niet afgegraven venen werden door inpoldering voor bewoning geschikt gemaakt. Maar nu lagen deze polders lager dan het boezemland. Er moest dus op een kunstmatige wijze voor de afwatering van het polderland zorg gedragen worden. Van inpoldering van Haagambacht kon dus alleen sprake zijn na het oprichten van watermolens. Nu vermeldt Meijlink dat in 1408 „de Heemraden van Delfland naar Alcmaar trokken om onderzoek te doen van de watere, dat Heer Florijs van Alcmade ende Jan Grieten sone met den molen uitgeworpen hadden, en dat na lang en veel sukkelens omtrent den jare 1450 in het werk gesteld zijn de eerste windmolens”. Hieruit volgt dan, dat 1450 een aanvang gemaakt zal zijn met de inpoldering van Flaagambacht en dat de polders van Haagambacht van of na dien tijd zullen dagteekenen. In Haagambacht ontstonden dan, naast enkele kleine polders, vier groote polders, te weten: 1 e de Bezuidenhoutsche polder. Deze is een deel van den Veenpolder, die tusschen het Bosch van der Haghe en Voorburg gelegen is en die door de Scheijsloot in twee deelen wordt verdeeld, een Voorburgsch en een Haagsch gedeelte. Het Haagsche gedeelte, de Bezuiden houtsche polder, wordt volgens de kaart van Floris Balthazarsz. van 1611 begrensd door het Zieke, de Scheij-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1924 | | pagina 240