Binnen die omsluiting, op het terrein van het vroe gere barch-hof met zijn inrijpoorte, van den vroegeren hennep-thuijn en plaetse en van het vroegere bou-huis met zijn schuijren, loedse, iverkplaetsen enz. stond het op ’t laatst nog als gasthuis dienende gedeelte, bestaande uittwee ineenloopende slaapzalen, zaam lang 16.20 M., breed 6 Mmet 14 bedden, elk bed staande in een van boven open alcoof; aan die zalen grensde eene gezelschaps kamer, groot 7.70 bij 9.60 M., met veranda langs den tuin; voorts was er eene zieken-kamer, 3.70 bij 6.5 M. met aangrenzende berg- en eene kleine slaap-kamer, ver deeld in drie alcoven een en ander, uitkomende op een lange elleboogvormige gang met uitgang in de Annastraat. De oude plattegronden en gezichten op en in den Haag, geven, behalve de juiste ligging en omtreks-vorm van het gesticht, van zijn indeeling in gebouwen en van deze in vertrekken, zoo goed als niets. Het duidelijkst blijkt die indeeling nog op den niet in druk gegeven kadas- tralen plattegrond door den gesw. landmeeter Job van Swieten in 1676 in opdracht gemaakt, voorstellende IN HET DORP „DIE HAGHE" 285 Behalve een plattegrond en een paar photo’s, den vleugel in de Groote Hal-straat voorstellend even vóór de afbraak, bestaan er van het oude Gasthuis geene afbeeldingen, dan een schetsje van Ao. 1570, berustend in de atlas van het Gemeente-Museum, en een van G. van Giesen van 1710 bij de Riemer, dienzelfden vleugel voorstellend, met een drietal op krukken strompelenden tot toelichting, op welke afbeelding die vleugel van slechts ééne verdieping, zonder overgang, in de Oude Mol-straat eindigt in een winkelhuis-gevel van 3 verdiepingen, wat niet juist kan zijn. Daar het Gasthuis, als gebouw, weinig aantrekkelijks had, in- noch uitwendig, hebben Marot, la Fargue en Meijer, die achtereenvolgens in 1675, 1764 en 1805 de Gasthuis kapel. staande op den N.W.hoek der Warmoes-markt teekenden, het Gasthuis daarbij niet eens opgenomen.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1924 | | pagina 313