IN HET DORP „DIE HAGHE"
317
feitelijk neer op den gasthuismeester, wiens jaar het
was, of die de beurs voerde, en deze, ofschoon ten
vollen overtuigd dat het gasthuis de 7 barmhartigheids-
werken in ruimen zin behoorde te betrachten, hij moest
rekening houden met de beschikbare ruimte, met de
beschikbare bedden, met de beschikbare inkomsten en
met het beschikbaar personeel en mogt ook de in
het gasthuis opgenomenen niet blootstellen aan de ra
zende buien van een dolle, veel minder aan besmetting
van een melaatsche, of van een pokken- of pest-lijder,
ziekten toen vooral in den aanvang hoogst moeilijk te
onderkennen.
Buitendien groeide het dorp die Haghe veel sneller dan
het gasthuis, dat, besloten tusschen de erven langs de
Hoog-straat, de Lap-straat, de Oude Mol-straat en
de Gasthuis-straat, reeds vrij spoedig zijn barchhof, hennep-
tuin en boomgaard moest aanspreken, reeds vrij spoedig
geheel en al om- en bebouwd was. Al wie dus afgewezen
kon worden werd afgewezen, of wel een tijdlanguitbesteed,
de melaatsche verwezen naar het leprozen-huis, de pestlij
ders naar het pest-huis, de dollen naar het krankzinnigen
gesticht en den schooier en beroeps-bedelaar den beijert
ontzegd en deze door het Gerecht uit den Hage en
Haeg-ambacht verbannen en de weeskinderen uit
besteed.
Zoo bleven er ten slotte over, behalve de overige
beijert-bezoekers, de arme zieken, de behoeftige oudjes
en zij, voor wie of door wie, kost en inwoning en ver
zorging in het huis was gekocht, de proveniers.
Daar de rekeningen niets bizonders hadden te ver
melden omtrent datgene wat zich tot de gewone ver
zorging en voorziening bepaalde, geen extra kosten vor
derde, zwijgen zij omtrent hetalledaagschegestichts-leven,
slechts bij toeval daarin soms even een blik openend.