OP LEVEN EN DOOD
399
weid het tweemaandsch intermezzo van het Leidsch be
leg tegemoet gegaan, een tijd, waarin men op eenige ver
ademing mocht hopen. Maar ook deze hoop was ijdel,
op zijn minst overdreven gebleken. Het vendel van
hopman Munter, dat er na het vertrek der Spanjaar
den door den Prins was ingelegerd, bedreef er allerlei
buitensporigheden, die de ergernis van den Hagenaar
ten top deden stijgen. De toenmalige „regierders” van
het vlek hadden zich tot hun natuurlijke helpers en be
schermers, de Raden van den Hove, om tusschenkomst
gewend en deze committeerden hun medelid Dirk van
de Boekhorst met den Haagschen burgemeester Joost
Jacobs naar den Prins af, teneinde dien met den toe
stand op de hoogte te brengen.
Kort daarop, den 27en Maart, blijkt een tweede de
putatie uit Hof en Rekenkamer naar den Prins te Dord
recht te zijn afgevaardigd, waarvan de lastbrief, hoe
wel ongedateerd, voor ons bleef bewaard. 2) Zij had
tot taak er bij den Prins op aan te dringen, dat het
vendel van hopman Munter „naer Catwijck ofte elders”
zou worden verlegd en zijn plaats zou worden inge
nomen door een dertig- of veertigtal ruiters, te legeren
Bijlage D.
2) Voor den lastbrief, zie bijlage C, le helft. De vergelijking met
bijlage B van den 27en Maart 1574 nieuwen stijl, die het verzoek
van Hof en Rekenkamer inhoudt tot het verzorgen van de opvolging
in het Stadhouderschap, waarop de Commissie doelt, vervat in het
tweede deel van bijlage C („Memoirie”), bewijst, dat ook de lastbrief
op 27 Maart '74 moet worden gedateerd. Hetzelfde is het geval met
den brief (bijlage E), die (le) het verleggen van Munters vendel
vraagt en waarvan het zakelijk deel in den aanvang van de com
missie wordt teruggevonden, terwijl het slot van dit schrijven be
treffende maatregelen tegen de glippers verband houdt met het reeds
(op blz. 231 boven) in mijn „Geuzentijd" bedoeld verzoek van den
27en Maart.