BIJLAGE I
433
3) Zie
28
x) Zie noot 1.
2j Zie noot 1.
o. a. de Rekening der licentgelden der steden Delft en Dor
drecht (Alg. R. A., Auditie 202 en 209).
volck aenvallen, hebbende daeromme meermalen aan U gescreven,
dat ghij een paer booten soudt ordonneren ende toemaecken om het
zelve te beletten, maer wij en hebben nyet connen verstaen, oft ghij
sulcx nagecomen zijt”, waarom hij andermaal verzocht een tweetal
schepen beschikbaar te stellen, „die altijt op de strange sullen olijven
ende onse volck ende andere coopluyden convoyeren ende bevrijen,
daermede de gemeyne saecke grootelick gedient sal worden”1).
Treslong gaf aan die aanwijzing gevolg, al was het op beperkte
schaal. Wij vernamen althans, dat Andries Quyrijns van Goedereede
ongeveer half Juni ’73 was uitgevaren „lancxs die zijde, omme den
viandt zijn gewelt, welcke zommige vrunden schepen gedaan was,
te beletten” en bovendien „in Augusto des zelven jaers metten zelven
boodt geconvoyeert (had) naer Cales enige coopvaerders uyt desen
lande” 2). Vooral de bescherming van den handel was zeer nood
zakelijk, omdat deze op haar beurt den krijg voedde en het is inder
daad merkwaardig, dat deze nog zooveel beteekende, zoowel binnens
lands als naar buiten, naar Engeland, Frankrijk, de Oostzee, Kleef,
Emmerik, Luik en de Noorsche landen, voornamelijk meekrap, hop,
steen, Rotterdamsch laken, visch, Spaansche wol, huiden, oud ijzer,
tin, lood, glas, papier, traan etc. 8). Het ligt dus voor de hand, dat
de Prins, die in dezen steeds op de noodzakelijkheid van een goede
vloot gewezen had, wel eens met eenigen wrevel getuigt, dat de zaken
„zeer slappelick toegegaen zijn”, zooals hij in het hierboven weer
gegeven schrijven deed.