de regelmatig weerkeerende seizoenwerkeloosheid en ze behoorden over het geheel niet tot dat soort, waarvan de volksmond wel wil zeggendat ze bidden om werk, maar God danken, als ze het niet krijgen. Zij werkten wel dege lijk, zij het buiten hun vak. Het waren metselaars, ververs, het woord schilder was te dier tijden slechts het praedicaat van de priesters der penseelkunst, die ons land tot over den Oceaan groot in eere maakten timmerlieden en andere vaklui, die zich gelukkig achtten naar dat Lidmatenduin te mogen gaan. Want de toegang tot dat duin gold als een onderscheiding, door de Diakenen onzer verschillende Kerkbesturen uit gereikt aan hen, die tot de seizoenarbeiders behoorden en die het weinige, dat met zorg voor den kwaden dag was bespaard, hadden zien verdwijnen voor de aanschaffing der eerste levensbehoeften. Het weinige, dat was bespaarden dan in die kringen Ligt hierin geen spotternij Het is daar verre vanwant in de dagen, waarin ik nu met mijn gedachte vertoef, wist ieder ambachtsman, daar komt een tijd, dat er niet te werken, niet te verdienen valt, waarom hij dan ook de noodzakelijkheid besefte in de maanden van regelmatigen arbeid iets terzijde te leggen. Lees slechts de schetsen dier dagen, waarin het gezinsleven van den werkman geteekend wordt. Sparen, hoe luttel ook, is vast parool. Ik kies als voorbeeld de werken van Dr. C. E. v. Koets veld. Zou men meenen, dat hij zonder eenigen grond in zijn gedicht „De arme in het duin” van een gewoonte van sparen gewagen zou? Als tegengeworpen wordt: hoe zou toen van sparen sprake geweest kunnen zijn, de verdiensten waren immers zoo gering dan bedenke men, dat de gulden uit de veer tiger jaren der voorgaande eeuw veelmalig meer waarde DE DUINCOMMISSIE 1847-1923 445

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1924 | | pagina 480