DE BEHUIZING VAN DE EERSTE KAMER
44
deze, nadat al de bezittingen der provinciën in 1798 natio
naal waren verklaard, landsgebouw was gebleven, maar
zij kwam toch tot de slotsom, dat, wanneer de billijk
heid werd geëerbiedigd, de Staten de „heiligste aan
spraak” hadden op de zaal als hunne vergaderzaal. De
Staten richtten zich hierop (1 Dec.) tot den Koning met
het verzoek om aan de Eerste Kamer eene andere ver
gaderplaats aan te wijzen, waardoor hun het ongestoord
gebruik hunner tegenwoordige vergaderzaal zoude worden
gewaarborgd, of wel hun eene andere geschikte en
waardige vergaderplaats toe te kennen.
Onder dagteekening van 25 Maart 1853 antwoordde
de Minister van Binnenlandsche Zaken, Thorbecke, dat
het verzoek niet voor inwilliging vatbaar was bevonden.
Een ander lokaal voor de Eerste Kamer was niet be
schikbaar. Het voortdurend gebruik der zaal kon den
Staten niet gewaarborgd worden. Mochten zij aan het
bezit eener afzonderlijke vergaderzaal zooveel waarde
blijven hechten, het middel om aan dit verlangen te
voldoen zoude dan zijn, dat de provincie zelve een
lokaal zich aanschafte.
De zaak kwam nog eens bij Provinciale Staten ter
sprake bij de behandeling van hunne begrooting voor
1918. Men scheen het vroeger voorgevallene geheel
vergeten te zijn. De opmerking toch in het verslag der
commissie van rapporteurs, dat het onaangenaam aan
doet, dat de Staten, vooral voor hunne gewone ver
gaderingen, waarvan de „datum” bij de wet is bepaald
(nota bene sedert 1905 voor de wintervergadering „een
Dinsdag tusschen den Isten Oct. en den 31sten Dec.”),
geen vaste vergaderplaats hebben, werd gevolgd door
de mededeeling van het gevoelen van een aantal leden,
dat de Provincie recht heeft op de zaal en de Eerste
Kamer gastvrijheid geniet in een gebouw, dat aan de