DE BEHUIZING VAN DE EERSTE KAMER 52 Het werk werd opgedragen aan een particulieren architect F. J. Nieuwenhuis te Utrecht. De in 1879 begonnen werkzaamheden waren in 1880 zoo ver ge vorderd, dat de Kamer in Juni naar hare nieuwe lokalen kon verhuizen. Door het verdwijnen van de Hofkapel was echter „het aspect aan den vijver, waar de kerk vensters juist zoo héél karakteristiek aan het oude middeleeuwsche hof-complex de herinnering levendig hielden, tevens voor goed geschonden”1). Bij het afbreken van de kapel werd voor de nood- zakelijke vernieuwing der fundeeringen de vloer op genomen en het zand weggegraven, dat de daarin aanwezige grafsteden bedekte, zooals ook was gedaan bij het uitvoeren van herstellingswerken in 1770. Toen waren op de plaats, waar vroeger het hoofdaltaar had gestaan2) en waar graven en gravinnen van Holland o. a. Jacoba van Beieren zijn begraven, vier grafkelders ontdekt, welke uitwendig nog in volkomen denzelfden toestand werden gevonden. Overigens „droeg de bodem maar al te zeer blijken van de zorgeloosheid, waarmede men bij vroegere verbouwingen of opgravingen is te werk gegaan. Hier en daar, niet in regelmatige rijen, vertoonden zich gewelfde grafkelders, waarvan de mond open was; maar op geen enkel graf had men de zerk laten liggen, die oorspronkelijk aanduidde, wie daarin zijne laatste rustplaats gevonden had”. Integendeel die zerken lagen over den grond verspreid3). De grafkelders Dr. H. E. van Gelder, Een eeuw slooperswerk in den Haag. 2) De kapel was van 1580 tot 1806 voor den Protestantschen (Waalschen) eeredienst ingericht en in laatstgenoemd jaar ten be hoeve van Koning Lodewijk weder voor den Katholieken. 3) Verslag omtrent het onderzoek naar het aanwezig zijn van grafsteden of andere historische merkwaardigheden in de voormalige Hofkapel op het 's-Gravenhaagsche Binnenhof, 1879.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1924 | | pagina 68