r
4
JOZEF ISRAELS
66
I
i
wel schijnen te meenen, ooit wenschen te verzaken.
Als jonge man wist hij zich met de scheppingen der
groote schrijvers vertrouwd te maken en weinig beeldende
kunstenaars voorzeker, waren met het beste der latere
litteratuur zoozeer vereenzelvigd als deze man van het
in eigen kunst toch zoo doorploegde métier. Dus was
er in den grondaard zijner aspiraties, in den bij alle
gevoeligheid toch zoo hechten bouw van zijn werk, in
zijn vasthouden aan de groote waarheden der natuur,
in heel den adem die hem bleef bezielen, een vaste
standaard verzekerd, die uit groote tradities was voort
gekomen, van welke hij een kostbare kern levend op
ons heeft overgedragen.
Of men de beteekenis hiervan ook thans nog beseft?
Hoewel de invloeden van zijn tijd levendig op hem
hebben ingewerkt, lag er in zijn hartgrondigen greep
iets magistraals, dat ver boven het voorbijgaande uit
wiekt, en dat niet kan nalaten, ook dengene, die schijnbaar
verder van hem afstaat, telkens weder machtig te boeien.
Een goed vriend van mij, die geruimen tijd in Italië
gereisd had, met de bepaalde bedoeling, om zich eens
terdege aan al de verfrisschende schoonheid, welke zich
daarginds, tusschen de Siciliaansche mozaïeken en de
Venetiaansche gebouwenpracht, in overstelpende mate
van rijkdom en afwisseling manifesteert, over te geven,
en die wel zeer geproefd had, wat in dat alles aan adel
en verhevenheid naar voren komt, die vriend ver
telde mij, toen hij in Nederland terug was, naar het
Rijksmuseum te zijn gegaan, zoekend naar wat hem,
na al dat kunstgenot, in zijn geestestoestand nog weder
verheugen kon. En hij bekende mij dat, onder alles wat
hij toen aan zijn oogen had laten voorbijgaan, het de
dramatische kunstuiting van Israëls was, die hem wel
het onmiddelijkst en het hartelijkst had toegesproken.