het Oud. Vaderl. Bur
en 188.
Mr. A. S. de Blécourt. Kort begrip van
gerlijk Recht bl. 16.
2) Zie Kiliaen, Etymologicum in voce vriheyt.
3) Zie ook Verwijs en Verdam in voce vriheit.
4) J. de Fremery, Oork. boek no. 228 bl. 183, 187
vormt zich in de middeleeuwen een gebied bewoond
door de onderhoorigen, het geheel is de villa.
In overeenstemming hiermede wordt die Haghe in deze
acte genoemd een officium-ambacht. Dit ambacht echter
is geen ambachtsheerlijkheid in den zin, zooals er in de
middeleeuwen zoovele waren, waarin het schoutambt tot
heerlijkheid was geworden en de eigenaar van dit ambt
heer en niet meer ambtenaar van den graaf. Neen, het
staat uitdrukkelijk in de acte, het is een ambacht of vrij
heid van den Heer van die Haghe, d. i. het is een am
bacht, dat „in ’s Graven boezem” gebleven was, en in
ztalke ambachten stelde de graaf zelf een schout aan, die
afzetbaar was en wiens ambt dus ambt was gebleven 1).
Die Haghe was dus precies wat het volgende woord
ook zegt een libertas, een vrijheid van den heer van
die Haghe, d. i. een vrije heerlijkheid2), d. i. dus een
grond-heerlijkheid, een onderhoorigheid, waarop de graaf
als grondheer, zich alle heerlijke rechten voorbehouden
had, met uitsluiting van derden3). De woorden villa,
officium en libertas duiden dus in deze acte vrijwel
hetzelfde aan: die Haghe is dus het gebied, behoorende
tot het hof, waarop de graaf met uitsluiting van derden
onvoorwaardelijk alle rechten als grondheer, zoowel van
rechtspraak als van gebruiksrechten, zich voorbehoudt.
Het is trouwens niet de eenige keer, dat die Haghe een
villa, ambacht, vrijheid of heerlijkheid wordt genoemd.
Herhaaldelijk komt deze aanduiding voor.
In het oude Leenregister van graaf Floris V4) wordt
die Haghe eveneens een ambacht genoemd. Door prof.
WATERSCHAP TOT HET EINDE DER 16E EEUW 77