reeks verschrikkingen na zich sleepen. Het begin der zestiende eeuw bood geen plaats voor zachtheid van gemoed en eerbied voor de opvattingen en rechten van den tegenstander. Er waren, het is waar, enkele schitte rende uitzonderingen, lichtpunten in de moreele duis ternis, maar over het geheel vierden zedeloosheid, on kunde, ruwheid en dierlijke wreedheid hoogtij in breede lagen, onder de geestelijkheid zoowel als onder den adel en het volk. Geslachten na geslachten hadden niet anders dan bloedigen burgerkrijg gekend, onderlingen strijd der gewesten, rooverij, brandschatting door ge wapende horden te land en ter zee, terreur van land- looperij, die een cordate afwijzing met brandstichting beantwoordde, voortdurende onveiligheid voor lijf en goed, geweldige watervloeden en niet het minst de moordende pestilenties, die zonder ophouden als een verschrikking in de verschillende gewesten rondwaarden, knevelarij, ja wat niet al. Wie zich de moeite getroost de stille getuigen van dien tijd te doen spreken, staat verstomd over zóóveel verwarring, over zóóveel ont wrichting, zóóveel weedom. Een eenigszins volledig beeld van de volksellende van die dagen te geven zou boekdeelen eischen en niettemin de overtuiging wekken, dat het onmogelijke mogelijk scheen, ook in dezen tijd, toen een krachtig centraal bestuur door aanhoudende oorlogen de handen gebonden waren. Wij zullen zelfs een poging daartoe niet wagen, maar slechts trachten in hoofdlijnen een beeld te geven van de verschrikkingen, waarmee het reeds in deze dagen zoo snel verarmende en verarmde Den Haag, waar de eenige nering van belang, de weverij, zienderoogen slonk, onophoudelijk van buiten werd bedreigd, met de uitdruk kelijke verklaring, dat bet geschetste tafreel veel te zonnig lijken zal door het verzwijgen van alle overige ellende. HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS 96

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1925 | | pagina 119