III. 110 HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS Den Haag nog in gebreke blijkt en de perspectieven zóó donker zijn, dat dien dag eenigen, „representee- rende t gemeen lichaam van den Haghe”, „den wijn- ende bierexcysen van den Hage ende allen den incomen van die” aan den lande overdragen, tot de geheele schuld zou zijn afbetaald1). Zoo bleef dan, na de plundering door vrijbuitende soldaten en roofzieke Gelderschen en het scheren van de verarmde burgerij door de collecteurs der oorlogs lasten, bij den Hollander te platten lande inderdaad niet veel meer over, dat in het oog van de verspreide benden, die nog steeds het land afliepen, waarde kon hebben. Toch voegde zich bij de geleden ellende nog een nieuwe plaag: uit een plakkaat van den 21en April 1518 ver nemen wij de aanwezigheid van een talrijke nomaden bende, „mannen, vrouwen ende kinderen, hem zeggende te wezen Egiptenaersin den steden ende dorpen aldair doende ende bedrijvende groote overlast ende rudicheeden’’ 2). De woeste bende vertrok, zooals ze gekomen was van de aanwonenden naar gene zijde van de grenzen in het Geldersche, om daar haar practijken te hervatten, juist in den tijd, dat hertog Karei sedert het verdrag van 17 Sept. 1517 na een korte onderbreking in April 1518 voor een jaar verlengd de handen vrij had, om haar een waardige ontvangst te bereiden. Een wapenstilstand met Gelder! Maar de ervaring 1) le mem. Sandelijn, fol. 150. 2) Aldaar, fol. 191. Het was niet de eerste, noch de laatste maal, dat zij deze landen bezochtenhet plakkaat spreekt reeds van „andere brieven ende placcateri', die „t anderen tyden vercondicht ende ge- publiceert” waren tegen hetzelfde euvel.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1925 | | pagina 133