HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS
122
burgerij
Sandelijn, fol. 315.
R. A. Derde mem.
en den landman in de omgeving: het schijnt,
dat, evenals zes jaar geleden, een horde half-gecivili-
seerde vreemdelingen plunderend en stelend Holland
was binnengedrongen. Vandaar dat uit overweging,
„dat veel ende diversche personen, mannen ende vrouwen
van alle nacien, onder colleur ende dexel, dat zy hem
zeggen te wesen Egiptenaers, hem vervorderen in grooten
getaele te commen binnen desen landen, doende den
armen lantluyden grooten overlast ende verdriet”
het Hof van Holland den 4en April 1524 hun gelastte
binnen twee dagen te vertrekken 1).
Zoo leefde het volk immer in duizend vreezen voor
het altijd dreigende gevaar, dat bovendien voor de
kuststreken nog een bijzonder karakter had. De oude
tegenstelling FrankrijkBourgondië, die zich reeds
vroeger onder Lodewijk XI en Karel den Stouten in
een doodelijke veete had geopenbaard, was tusschen
Karel V en Frans I opnieuw tot uiting gekomen en
sedert 1521 had de oorlog tusschen beiden gewoed,
waarbij Hendrik VIII van Engeland zich aan de zijde
van Frankrijk had geschaard, wat ook voor de Neder-
landsche kuststreken een nieuwe bedreiging beteekende,
vooral toen de oorlog naar de Zuidelijke Nederlanden
werd overgebracht. Het bracht dan ook eenige onrust,
toen den len Juni 1524 een met zwaar geschut bevracht
schip te Rotterdam gesignaleerd was. Het geval scheen
verdacht en hoewel niet blijkt, of de bewuste contra
bande voor Gelderland bestemd scheen, dan wel door
Hendrik VIII aan Kareis erfvijand Frans I werd toe
gezonden, was het in allerijl gewaarschuwde Hof van
Holland plotseling opgeschrikt, zoodat op bevel van
den Hove den 2en Juni 1524 de procureur-generaal en