V. 124 HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS R. A., H. D. R. 2684, fol. 33 vo. voorspelde weinig goeds en het Hof van Holland wist niet beter te doen, dan in Maart 1526 aan Amsterdam, Hoorn, Edam, Monnikendam en andere Zuiderzeehavens een boodschapper te zenden „ende den zeevarenden man gewaerschuwt, dat syluyden hoeren scepen, leggende upt zee, wel souden bewaeren, dat die nyet gestoelen en souden werden’’ x). Voorzoover dit alles een uiting was van waakzaamheid tegen Frankrijk, bleek ze weldra te voorbarig: eerst het einde van 1527 bracht de hervatting van den krijg met koning Frans. Maar met het oog op Gelder bleef, ondanks het bestand, voor zichtigheid geradende agitatie in de Groningsche Omme landen bleef voortduren, ook nog, nadat de stad zelf den 7en Juni 1526 Karel V als landsheer gehuldigd had. Het einde van 1527 bracht een nieuwe phase in de vereenigde anti-Bourgondische politiek, toen zoowel hertog Karei als Frans I zich gereedmaakte voor de hervatting van den krijg en Holland, inzonderheid het grensgebied, zich weer kon voorbereiden op de rampen, die de oorlogstoestand veroorzaakte. Vooral de Utrechtsche troebelen maakten de situatie gevaarlijk. Bisschep Hendrik van Beieren, die sedert 1524 de geestelijke en wereldlijke waardigheid in het Sticht bekleedde, had zich in den strijd der buiten- landsche belangen niet weten te handhaven en in 1526 was de toestand er van dien aard, dat bijna het ge- heele gewest tegen hem partij koos. In de hoofdstad zelf stond de geestelijkheid met den adel tegenover de burgerij en de gilden en Karei van Gelder haastte zich

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1925 | | pagina 147