I HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS 128 aangeduide verbeteringen zoo mogelijk nog vóór de komende vorst moesten worden aangebracht. x) De dagvaart van 5 December 1527 gaf een duidelijk beeld van den tegenzin der steden tot hervatting van den krijg. Den 20en daaraanvolgende echter waren de afgevaardigden der edelen opnieuw ter vergadering op geroepen ten huize van een der jongere leden van het Hof, mr. Abel van Coulster, in het logies van den graaf van Buren,2) waar uit overweging, dat het land „in grooten periclen staet van subijtelicken geïnvadeert te worden”, de gevraagde bede werd toegestaan, onder voorbehoud, dat het bedrag uitsluitend voor de defensie zou worden aangewend, aan welk besluit de steden den 21en haar zegel hechtten, met uitzondering evenwel van Delft, „overmits heure armoede”, waar men klaagde, dat de nering verliep en de magistraat wegens schulden werd gearresteerd. En weder werd den 16en Februari nog f 5000 voor de versterking der grenzen toegestaan, even wel onder de veelzeggende voorwaarde, „dat die vassal- heeren ende heur ondersaten geen stilsate etc. maken en sullen”. Doch toen de landvoogdes blijkens mededeeling op de Haagsche dagvaart van den laatsten Februari 1528 het verbod van „stilsaete” slechts aanvaardde onder con ditie, dat Culemborg en Buren daarvan waren uitgezon derd, wenschten de aanwezige zes groote steden niet te consenteeren.3) Derde memoriaal Sandelijn fol. 191. Deze ordonnantie is van veel belang, zoo al niet voor de krijgsgeschiedenis, dan toch voor de plaatsbeschrijving der betrokken steden. Ze is opgenomen in de „Bijvoegsels en Aanm." op het 5e deel van Wagenaar, blz. 100. 2) N. 1. van den gewezen stadhouder Floris van Egmond, graaf van Buren, thans kapitein-generaal van de Oostenrijksche troepen in Holland. Vrij zeker is er het Binnenhof mee bedoeld. 3) De „stilzate" is een vrijwaring voor roof en plundering voor enkele personen of gewesten door den vijand tegen vergoeding van

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1925 | | pagina 151