HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS
130
VI.
de dorpen daeromtrent, zoedat diezelve substituut weder-
gekeert is”. x) Met welke gewaarwordingen het Hof
daarna het verhaal van zijn ervaringen vernam, is duide
lijk. De namen Gelder en Van Rossem toch waren wel
in staat een paniek te veroorzaken.
Den Haag was dus gewaarschuwd, en wel van de
meest betrouwbare zijde, dat het vijandelijk element de
grenzen van Holland overschreden had en een herhaling
van wat vijf jaar geleden geschiedde, te vreezen stond.
De Geldersche maarschalk Maarten van Rossem met
zijn hopluiden Van Gendt, Rutenborg, Waerdenburg en
Lynden, had zijn krijgsmacht versterkt gezien door een
aanzienlijk contingent Utrechtsche burgers onder den
toenmaligen burgemeester Johan van Huchtenbroek en
zoo was men „butenomme Woerden”, den Rijndijk langs,
in de richting van Leiden getrokken, om den aanval op
Den Haag te ondernemen. „Ende dieselffde casteleyn
van Woerden mit meer ander, die daer laghen om die
stadt te bewaren, deden die van Leyden ende die van
den Haghe waerschouwen”, zoo vertelt ons in zijn ge
denkschrift jhr. Herberen van Mijnden, een Utrechtsch
edelman, die, hoewel hij den tocht niet medemaakte, met
het gansche verloop der zaak dóór en dóór bekend was,
gedeeltelijk als gevolg van de relaties, die hij later in
Den Haag blijkt gehad te hebben.2)
Den bezettingstroepen van de Goudsche sluis, de uit
monding van de Gouwe in den Ouden Rijn, sloeg de
H. D. R. 2686, fol. 21 vo. Aarlanderveen grenst aan den Rijndijk,
waarlangs de invallende bende binnenrukte.
2) Deze kroniek werd door wijlen Dr. Mr. S. Muller Fzn. uitge
geven in de Bijdr. en Med. van het Hist. Genootschap, jaarg. 1888.