DE REGEERING VAN KAREL V.
139
Door Prof. P. J. Blok, voorzien van een zeer belangrijke inleiding,
gepubliceerd in de B. en M. van het Hist. Genootschap, 1922 en
door den Heer D. S. van Zuiden met meerdere betrekkelijke stukken
in het Haagsch Jaarboekje van 1911. Voor een aanvullende studie
van deze schets verwijzen wij naar beide publicaties.
ninck” de plundering afkochten, terwijl iemand, die zijn
huis voor geen 1200 gulden zou „gheruimt” hebben en
o.a. wel voor 600 gulden wijn in den kelder had, voor
honderd goudguldens alle overlast wist te vermijden,
waarbij bleek, dat zijn wijnvoorraad van den overwel
diger niet meer geleden had dan teekenende bij
zonderheid „van sijn eighen volck”.
De raadsheeren moeten in het algemeen dus wel gehaat
zijn geweest bij den invallenden hoop. De oorzaak lag
natuurlijk voornamelijk in de functie van het college:
met den stadhouder de vertegenwoordiger van den vorst
en als zoodanig ontwerper en handhaver van tal van
plakkaten; rechters bovendien in de vele gevallen van
verraad, die zich bij de Utrechtsch-Geldersche partij
tegen Holland hadden afgespeeld.
Uit een zeer merkwaardigen brief van Marcus van
Weze1), proost van Eist, Kuilenburg en West-Friesland,
groot-kameraar van den Dom en officiaal van den
Utrechtschen aartsdeken, gericht aan zijn broer Chris-
toffel, die zich bij de invallende bende in Holland be
vond, doch welk schrijven zijn bestemming nimmer
bereikte, daar het door den kastelein van Woerden
was onderschept, blijkt ons, hoe het aan gene zijde met
de waardeering voor de Hollandsche grootwaardigheids-
bekleeders was gesteld. Onze invloedrijke domkanunnik
dan, die het vaste voornemen had gehad den strooptocht
mee te maken, maar door Van Rossem thuisgelaten was,
scheen zich met dien toestand van gedwongen onthouding