HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS
154
weder voor de oude vertrekken op het Haagsche Bin
nenhof te verwisselen, waar „drie ofte vier dagen na
tvertreck van den voorszeyden vyanden” de auditeur-
ontvanger van de Rekenkamer een bezoek had gebracht
in gezelschap van den rekenmeester Jacob de Jonghe,
„omme te zien, hoe t aldaer gemaict ende gestelt was
van den vyanden. Ende gegaen zien in zijn voorszeyde
kistken van den affairen, of hy aldaer noch vinden zoude
de boerse mitten gelde ende zijn blaffaert mitten ac-
quisten, in t zelve doende, heeft aldaer noch gevonden
sijn registere ende blaffaert mitten acquisten, maer aen-
gaende de boerse mitten penningen heeft hy daer be
vonden daeruuyt genomen te wesen by den vianden”.
Vijf en zeventig Karolusgulden en een schelling waren
verdwenen, die hij later als een gedwongen „uuytgaef’
boeken moest1).
Teruggekeerd konden de heeren verslag doen van
den toestand in het voor een goed deel verlaten Den
Haag, waar het gevoel van rust en veiligheid nog steeds
niet was hersteld. Het advies zal met de intentie van
de uitgewekenen wel in volkomen harmonie zijn ge
weest: blijven te Delft, tot de rust verzekerd is, daar
den arbeid voortzetten en de meest noodige archieven
overbrengen naar het klooster van St.-Agatha. Ten
einde echter te zorgen, dat voorloopig toezicht in het
grafelijk Hof verdere vernieling zou voorkomen, werd
inmiddels Jacob Diricxs de biervoerder daar met de be
waking der archieven belast2). Maar weldra zien wij
hem dan met „acht tonnen, vijf cofferen ende twee man
den met rekeningen, registeren ende andere tytelen ende
munymenten van de Camere’’ op weg naar Delft, ter-
x) B. v. B., rekening als voren, fol. 41.
2) Aldaar, fol. 25.