HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS
160
Gem. Arch. Papieren Reg. I biz. 18.
2) R. A.H. D. R. 2686, fol. 46 vo.
3) R. A. Derde mem. Sandelijn, fol. 26 vo. Zie bijlage biz. 185.
een schuldbrief van twee ponden Vlaamsch op het corpus
van Den Haag, dien hij eertijds van den priester Gillis
Janszoon Duyck geërfd had, bleek verdwenen, waaraan
,,d invasien van den Gelderschen alhier in den Hage”
niet vreemd schenen1). Bovendien was den 25en April
een der raadsheeren met den procureur-generaal uit Delft
naar Den Haag gereisd, om informatie te doen ,,tegens
eenighe gebueren van den Haghe, die in den cloesters
quaden manieren gehouden hadden”. Het gevaar bleek
van dien aard, dat het noodig was eenige daartoe aan
te stellen personen met het bewaren van de orde te
belasten en zoo hadden zij daarom terstond „zeeckere
knechten gesocht ende aengenomen tot deffencie van
den Haghe”2). En het Hof, van de noodzakelijkheid
der genomen maatregelen ten volle overtuigd, keurde
deze handelwijze goed en machtigde onder dagteekening
van den 28en April den Haagschen baljuw tot het
vormen van een wacht van een zeventiental bij name ge
noemde personen, die de veiligheid in Den Haag zouden
moeten verzekeren8).
Door dezen maatregel
keur in Den Haag, aan
iederen aard paal en
die zich, zooals wij hiervoor zagen, aan roof en samen
spanning met den vijand heette te hebben schuldig
gemaakt, werd den 19en Juli uit Den Haag naar den
Schooltoren te Delft overgebracht, waar hij acht dagen
gevangen bleef, tot hij den 27en d.a.v. om onbekende
redenen weer werd ontslagen. Zelfs de geringste over
tredingen werden opgespoord. In de vasten was o. a. bij
was voorloopig aan alle wille-
alle rooverij en wandaden van
perk gesteld. Bruyn de volder,