VIII.
HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS
162
dat die wijfs
brantscatten van
dat de val van 1
gebied aanstaande
Aldaar, fol. 32 vo.
2) Brief Van Weze, als voren, bladz. 14.
3) Derde Sandelijn, fol. 191 vo.
4) Aldaar, fol. 207.
5) Plakkaat 9 Mei 1528, derde Sandelijn, fol. 209 vo.
van Utrecht brochten thydinge van den
i de knechten” 1), juist op het moment,
het Geldersche bolwerk in ’s bisschops
was.
Inmiddels was de vrees voor een hernieuwden Gel-
derschen aanval levendig gebleven. De onderschepte
brief van Van Weze had de aandacht gevestigd op
de zwakke plekken in de Hollandsche verdedigings
werken. Haarlem toch, zoo beweerde de Utrechtsche
domkanunnik, kon geen tegenstand bieden, had geen
„vreemdt volck” ingenomen en was „onbewairt van kruit-
busschen etc.”, „dergelijcken Rotterdam, groet van be
grip, sonder verweer”. 2) De aanschrijving tot verbetering
van de vestingwerken, o.a. aan Rotterdam verzonden,3)
had door gebrek aan den benoodigden tijd en den sedert
ingetreden vorst blijkbaar nog geen effect gehad. Maar
toch scheen Van Weze’s brief dit onvoorziene succes te
hebben gehad, dat einde Maart 1528 de stad Haarlem,
die zich reeds veel moeite getroost had in het versterken
van muren en singels, een nieuwe en dringende aan
schrijving ontving tot het aanbrengen van met name
genoemde verbeteringen, waarna op last van 't Hof de
geheele omgeving, tot Alkmaar en de Zaanstreek toe,
manschappen leverde. 4)
Daarbij kwam, dat overal in den lande personen ge
vonden werden, die er hun voordeel in zagen, den vijand
van proviand te voorzien, 5) zoodat de stadhouder in