HET GELDERSCHE GEVAAR TIJDENS
166
Hof 5648, sententie no. 195.
andermaal in de belangstelling van den Hove, terwijl
den 30en April een deurwaarder naar Schoonhoven
reisde met brieven van dit college aan den heer van
Moerkercke „omme een gevangen, genaempt Jan van
Haestrecht”, dezelfde, die tijdens den overval der Gel-
derschen uit de Voorpoort was ontsnapt en zich bij de
plunderaars had aangesloten. Nog denzelfden dag werd
de beschuldigde andermaal aangehouden en door den
deurwaarder met zijn helpers naar Delft vervoerd, waar
de substituut van den procureur-generaal voor een nauw
lettende bewaking zorgde, tot den 30en Mei zijn vonnis
werd geveld. Na restitutie van de door hem ontvreemde
goederen op het Haagsche stadhuis zou hij worden
gebracht „op t merctvelt alhier tot Delft ende aldaer
wel strengelick gegeesselt te worden tot dat bloet uuyt
zijn lijf comen sal”, waarna hij voor drie jaar uit Hol
land werd verbannen 1).
Zoo volgden de gerechtelijke maatregelen tegen dieven
en plunderaars zonder verpoozen elkander op. Onop
houdelijk trokken boden, deurwaarders en andere sup
poosten van Delft naar Den Haag en omgekeerd tot
het halen en brengen van gevangenen, allen voor meer
of min ernstige vergrijpen, maar toch allen maatregelen
om te voorzien in den allerdringendsten nood, het platte
land te bevrijden van de meer dan ooit nijpende plaag
van landlooperij in haar allerbrutaalsten vorm.
Dus kon het Hof van Holland, waarop naast den
stadhouder vrijwel alle zorg voor de te nemen maat
regelen drukte, zich eindelijk ernstiger wijden aan den
verbroken staatkundigen gang van zaken. Met nadruk
werd bij plakkaat van den 30™ April 1528 geconsta
teerd, „dat sommighe van onsen ondersaeten, achter-