DE REGEERING VAN KAREL V.
169
Boet-
Aldaar, fol. 22.
J
enighe goeden van de Konincklycke Majesteyt te leen
houdende zijn”, terwijl eveneens met meer dan gew’one
zorg werd onderzocht naar de spionnagediensten van
de straks genoemde „cassenairs van Sinte Anthonis-
kasse” en van den bewusten carmeliet, welk onderzoek
weinig goeds beloofde voor hem of zijn zuster, van
wie althans een van beiden „zekere lijfrente optie stede
van Delft sprekende heeft." x)
Een niet minder gevaarlijke vorm van steun aan den
vijand was die, waaraan een meer vooraanstaand leen
man des keizers, jhr. Rutger van den Boetzelaer, heer
van Asperen en Langerak, zich schuldig maakte. Hij
had n.l. in nauwe verstandhouding gestaan tot den
vijand en werd beschuldigd, de inbeslagneming van de
Geldersche goederen in zijn district en de krijgsmaat-
regelen van Castte en de zijnen aan de oostelijke grenzen
van Holland te hebben bemoeilijkt, daarentegen den
vrijen aftocht van den vijand, die bij Woerden ernstig
bedreigd was, zooveel mogelijk in de hand te hebben
gewerkt.
Den 24sten Maart 1528 stond heer Rutger voor de
heeren van den Hove te Delft ter verantwoording voor
zijn snood bestaan en de toen door hem geteekende
confessie is merkwaardig om de valsche verhoudingen,
de tuchteloosheid en de verwarring, die in deze dagen
in een feudalen staat in oorlogstijd konden bestaan.
De zaak werd den 30sten d.a.v. echter in der minne
geschikt met de bereidverklaring van den beklaagde,
de rechten van den graaf van Holland in het vervolg
met meer nauwgezetheid te eerbiedigen en zijn maat
regelen tegen den vijand in de hand te werken. De
eenige, die ten slotte bij deze affaire won, was Boet-