DE REGEERING VAN KAREL V.
175
Aldaar, fol. 19 vo.
archivalia en met betrekking tot de veiligheid van Den
Haag zoo bij uitstek onderscheiden had, maar niettemin
door de afwezigheid van de colleges van den Hove aan
merkelijk schade leed. Vandaar, dat Vincent Dammasz
hem op order van de rekenmeesters den 25“ Juni een
„gratuiteyt” uitbetaalde, „zoe voor dat hy tot diversche
stonden zedert een jaer herwaerts voor de voorschreven
heeren misse gelesen heeft gehadt, overmits dat sy geen
tijdt en hebben gehadt te hooren hemluyder misse”
Thans kon men, opgelucht van de vrees voor een her
nieuwden inval, zich wijden aan het treffen van voor
zieningen inzake den brandschat en de gijzelaars. Deze
laatsten toch hadden sedert eenigen tijd uiting gegeven
aan hun verlangen, om voor de belangrijke en gevaar
volle diensten, aan de Haagsche gemeenschap bewezen,
„groote recompense’’ te verkrijgen „soe voer heure
schaden ende interesten als voer heure getrouwicheyt,
vreese ende anders”, hoewel „de verteerde costen, by
denselven gyselaers buyten verteert, by die van den
Hage alreede betaelt waeren”. Het kwam tot een ge
schil, waarbij de inzichten van den magistraat lijnrecht
stonden tegenover die der eischers, welke zaak ten slotte
aan de bemiddeling van den juist als zoodanig opge
treden president van den Hove en een van zijn raden,
Gerard van Assendelft en Joost Sasbout, en het college
van de Rekenkamer werd onderworpen. Zoo kwam het
den 5“ Januari 1529 tot een vergelijk en wel op deze
basis, dat de magistraat aan elk der vier gijzelaars
honderd gouden Philipsguldens zou uitbetalen en hun
verder een jaarlijksche lijfrente van drie Rijnsguldens a