de
wel vaart.” De schrijver heeft ’t dan over ’n „talrijke
reeks van kapellen”, en over „duizenden tapperijen en
slijterijen”; over „ververschings-plaatsen, van het Hol
der Wedergeboorte tot de Club"Vervolgens wordt ons
’n toneeltje geschetst in de Club, die zo deftig is dat men
er niet rookt, niet drinkt, en niet vloekt. Van de sosieteiten
wordt alleen beschreven hoe ’t in de Witte toegaat. Van
de koffiehuizen worden genoemd 't „Fransche” en ’t „hotel
Smeets”. Bij dit laatste geeft de schrijver „eenige goede
portretten (te zien), althans de physionomie van een
Haagsch koffijhuis” ’n beschrijving die niet erg
geestig is uitgevallen.
’t Achtste hoofdstuk draagt tot opschrift„Waarin de
Auteur de Physiologie van den Hagenaar had kunnen be
schrijven." Eerst lezen we over de Hagenaar in ’t alge
meen: z’n trots op z’n stad; z'n af keer van hollandse
zeden en taal al wil hij wel hollandse munt, waarvan
hij niet altijd goed voorzien is. „De meest algemeene
type”, vervolgt de schrijver, „die men dan ook in den
Haag aantreft is de blaffer, de blagueur”; waarop deze
getiepeerd wordt. „Naast den blaffer staat de fat, eene
figuur die bijzonder aan den Haag eigen is”; ook deze
wordt dan beschreven. Gezwegen wordt van tiepen die
men ook overal elders aantreft, zij ’t met enige variatie
jonge advokaten die doen of ze ’t heel druk hebben;
of ook „dat aantal jonge doctoren, die min of meer zwart
gerokt, min of meer gebrild, met min of meer deftig
gelaat door de stad draven”, eveneens alsof ze veel om
handen hebbenten slotte ook de ofsieren. Maar de
schrijver herdenkt de ouwe vrijers, ’n ras „dat hier
weliger dan elders tiert”; de haagse amtenaar; de
schilders; en eindelik wat we in onze dagen sport-
maniakken zouden noemen.
Terwijl ’n afzonderlik hoofdstuk wordt gewijd aan
PHYSIOLOGIE VAN DEN HAAG.
210