PHYSIOLOGIE VAN DEN HAAG.
213
enkele tiepen
schaar”, die stil en in 2ich zelven gekeerd met open
oor luistert naar de cancans die rechts en links van
de tipjens der satijnen lippen vloeien. Daar tusschen
en daarom staat de heer der schepping geregen en
gekruld, leeg van hoofd en leeg van borst, met den
stereotyp-glimlach op de lippen en het eeuwige kijkglas
voor het ooch. En op den achtergrond, op een gepakt
als haring, eene bonte menichte, mannen van allerlei
grootte van allerlei omvang, die elkander verdringen
en verdrukken, en om hunne beklemde borst lucht te
geven, zuchten en mompelen en vloeken en redeneeren,
en een geweld en geruisch te weeg brengen, dat dik
wijls het orchest overschreeuwt.” Na deze humoristiese
tekening volgen dan noch schetsen van
uit de bezoekers.
Wat de komedie betreft, de franse opera zou noch
zo kwaad niet zijn, „als onze tenoren en sopranen maar
wat meer wilden zijn dan zangmachinen, en als de
libretti dat fundament eener opera wat meer
gezond verstand, wat meer verstaanbare taal behelsden,
en niet door onmogelijkheden, onwaarschijnlijkheden en
onnatuurlijkheden aan elkaar hingen als droog zand.
Maar daarenboven slechte kooren, slechte tooneelspelers,
middelmatige zangers, of die, wanneer ze iets beter zijn
dan het geen men gewoon is, terstond bedorven worden
door een onnadenkend publiek”. De schrijver noemt
dan echter enkele loffelike uitzonderingen.
„Ons nationaal tooneel!
Ah, malheur et misère!
Daar wordt de kunst, de taal, het vaderlandsch ge
voel, daar wordt alles wat goed en groot en edel is
gehoond en verguisd,
Schande over eene directie, die ons eene bende „de
hemel wete uit welke hoeken en gaten bijeengeharkt