PHYSIOLOGIE VAN DEN HAAG.
216
vriend, broeder, ziedaar de ruwe omtrekken van de stad
uwer inwoning, van het troetelkind uwer verbeelding.
Heeft de onervaren schilder hier en daar eene mis
greep gedaan, komt u deze of gene tint te donker voor,
zach hij schaduw waar gij licht zaacht, vergeef het hem,
want hij is met u puikstadjen even ingenomen als gij.
Maar hij zegt dit in het vertrouwen, dat gij hem
daarom niet te min en evenwel nochtans, jaarlijks een
uitstapjen naar de boorden van Rijn of Moezel of naar
de monumenten van Parijs of Londen niet ten kwade
zult duiden, of als een lak op zijn haagsch karakter
aanwrijven
Ik heb getracht in dit kort overzicht, enig iedee te
geven van de inhoud van deze haagse Physiologie, en
van de wijze waarop de schrijver z’n stof heeft be
handeld. Voor ons ziet ’t er nochal onschuldig uit; al
kunnen we ons voorstellen dat min-of-meer purieteins
aangelegde naturen ’t niet altijd met instemming zullen
hebben gelezen.
Maar toch zal ’t ons verbazen als we ervaren, hoe
veel stof dit boekske noch heeft opgejaagd in z’n tijd.
Voor ik echter overga tot dit twede gedeelte van
m’n artiekel, wil ik even herinneren aan ’t oordeel van
’n dichter. In 18471848 schreef De Génestet z’n
jeugdgedicht Fantasia. En in de 14e strofe van de lie
zang geeft hij ’n klein citaat
uit Jonckloet’s geestig boek,
Belaên met Fuhri’s dank en ’s-Gravenhage’s vloek.
De Génestet wist geestigheid, en losheid van stijl te
waarderen.
De 22e strofe van De Sint-Nikolaasavond begint
Voorts is mijn vijftiger zoo min of meer gebuikt,
Zoo min of meer gedast en min of meer gepruikt.