JACQUES DE BERGH. 235 De Bergh’s letterkundige nalatenschap is het oordeel van zijn levensbeschrijver niet onverdeeld gunstig, waar hij b. v. zegt dat De B. in zijn „Penkrassen” met een gewicht over alle dingen tusschen den Haagschen hemel en de Haagsche aarde zijn critiek gaf, alsof van hem het gemeenebestelijk wèlvaren der ooievaarsstad enkel en alleen afhing. In die rol vertegenwoordigde hij de in die dagen in ons Vaderland zoo gemeenzaam ge worden type van den allermodernsten bemoeial, van dat legio huishoudelijke en meer dan huishoudelijke burgers van stad en land aan wier schommelende wieg een „boosaardige” Fee het brevet van „opgewekt leven maker” hing. Waar Smit Kleine van De Bergh zegt, dat van hetgeen hij heeft geschreven, met uitzonde ring van die ééne brochure „het Wapen des Rijks en des Konings”, alles uit opwelling en niets uit rustige overdenking geboren is; dat bij De Bergh de natuur zich in hoogst schalkachtigen aard vertoond heeft, en niemand minder in de wieg was gelegd voor streng hekelaar van maatschappelijke toestanden, voor stug en steil hervormer, dan de vroolijke, levenslustige De Bergh, dan staat daartegenover, dat ik bij het bestudeeren van zijn geschriften, De Bergh juist heb leeren waar- deeren, ten spijt van al zijn excentriciteit, als de strenge hekelaar, den spotboef, den guit, den opgewekten, pu- blieken levenmaker, al te maal buitengewone qualiteiten, die hem aan zijn wieg als zoo vele eerebrevetten door een „goedaardige” fee waren meegegeven. Ziedaar twee wel wat tegenstrijdige beoordeelingen van tijdgenooten. Maar dat mijn oordeel zoo luidt, komt misschien omdat bij het lezen van De Bergh’s geschrif ten telkens mijn journalistieke natuur boven kwam en ik in dien Hagenaar bewonderde die gave, die flair voor de reportage, dat belangrijkste bedrijf van den journalist,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1925 | | pagina 263