JACQUES DE BERGH.
241
Van de Haagsche Penkrassen verscheen den 20en Juli
1879 het eerste nummer bij C. H. Susan Jr. in ’t Jan
Hendrikje. Zij zouden, blijkens het voorwoord, op onge
regelde tijden verschijnen. De schrijver, die toen woonde
aan het Kanaal No. 16, hield zich minzaam aanbevolen
voor op- of aanmerkingen van welken aard ook, Den
Haag betreffende. Nu, daar heeft het hem ook niet aan
ontbroken, al moet ook dadelijk gezegd, dat de meeste
op- en aanmerkingen uit zijn eigen speurzin voortkwamen.
Want scherp zag zijn oog en opmerkzaam was zijn geest
voor misstanden en onrecht. Aan zijn „Penkrassen” kan
men echter duidelijk bemerken, dat De Bergh stille mede
werkers had, die hem aanwijzingen deden en het spoor
wezen waar onrecht of misstanden te vervolgen waren.
Maar niet altijd volgde hij het spoor. Wanneer hij er de
lucht van kreeg, dat men hem wilde gebruiken als het
instrument om personen op wie men een tvrok had, te
bekladden, trok hij zich onmiddellijk terug. Aan chantage
heeft hij nooit gedaan. Hij had er een horreur van. Zijn
„Penkrassen” hebben altijd een gansch ander karakter
gedragen dan b.v. de beruchte geschriften Asmodee en
Argus. Zij waren hiervan juist een heilzame tegenhanger.
Het ontbrak hier in Den Haag, in de dagen dat de
eerste „Penkrassen” verschenen, niet aan voorlichting
der publieke opinie. Dezelfde bekwame schrijver, dien
ik daareven aanhaalde, Smit Kleine, was geestig, scherp
en amusant hekelend te velde getrokken tegen de bureau
cratie in zijn vermaarde schetsen „een Spoedstuk" en
16
rigens, wie als rijksambtenaar zoo aan den weg timmert
als De Bergh deed, mocht op zijn bureau wel dubbel
bij de pinken wezen, anders wisten de heeren secre-
tarissen-generaal, en zeer te recht, wel spoedig raad
met zulke excentrieke ambtenaren.