ontzag niets, allerminst zich zelf, stormde er op los,
noemde een kat een kat en Rolin een schurk. Maar hij
vermeed altijd personeele hatelijkheden. Had hij iemand
in zijn openbare functie aan te vallen, omdat in een
bepaald geval de waarneming er van door hem niet in
het belang der burgerij of van de gemeentekas werd
geacht, dan viel hij het ambt aan, niet den persoon die
het ambt bekleedde. Zaken, alleen gemeentebelangen
rakende, werden besproken. De vele inzenders van
grieven tegen bijzondere personen zoo waarschuwde
hij meermalen -kunnen de moeite sparen om te trachten
de Penkrassen te doen ontaarden in een koker waar
door persoonlijke rancunes wereldkundig worden ge
maakt. Zonder omwegen, ruiterlijk voor zijn overtuiging
uitkomen, zonder aanzien of ontzien van den persoon,
was zijn leus en zijn richtsnoer, ook al wist hij van den
aanvang dat hij door zijn „krassen” zou moeten onder
vinden de waarheid van het Vlaamsche spreekwoord,
door Conscience zoo menigmaal gebruikt: „Wie de waar
heid zegt, wordt nergens geherbergd”. „Dit zou hem
niet afschrikken” schreef hij in een van zijn eerste
„Penkrassen” „zoo lang er nogNeerlandsch bloed, al
was het dan maar heel weinig, ondanks het gebruik van
teerpillen en het bestaan van de melkinrichting, hem
door de aderen stroomde”.
De 3e serie van zijn vlugschriften opende hij met het
volgende gedichtje:
JACQUES DE BERGH.
244
De waarheid is een zeer mooi ding
Zij wordt dan ook in eiken kring.
Door iedereen geprezen,
En toch, al houdt er ieder van,
Liegt menigeen zoo hard hij kan,
Nog heden als vóór dezen.
Men huldigt graag de theorie,
Maar als het er op aankomt die