249
JACQUES DE BERGH.
i deze zijn
in Januari
de zes visschers hem,
„mijnheer den Burge-
I en bemiddeling in te
leiden, en mannen van het vak zullen nimmer scherp
zinnige opmerkingen als die over het met minach
ting ontvangen!” Aldus De Bergh.
Men heeft De Bergh wel eens verweten, dat hij hem
ter oore gekomen ongerechtigheden onmiddellijk publi
ceerde, inplaats van de Justitie hiervan in kennis te
stellen. Ik zal hem niet ten eenenmale vrijpleiten van
dit verwijt. De Bergh was nu eenmaal nog meer hart
stochtelijk publicist dan rechercheur en hij heeft in vele
gevallen zijn mond wel eens voorbij gepraat. Maar
toch moet men billijk zijn en niet vergeten dat hij de
Justitie ook menigmaal op ’t spoor leidde en
aanwijzing in den wind sloeg. B.v. toen er i
1881 onder de Scheveningsche visschers een oproer
uitbrak. Den Zondag te voren waren een 6-tal visschers
bij hem gekomen, terwijl er buiten nog een 20-tal ston
den te wachten. In opgewonden toestand kwamen zij
klagen over de behandeling hun door de reeders aan
gedaan. Hoe zeer hij hen ook tot kalmte aanspoorde
en hun den raad gaf om, evenals zij nu bij hem
deden, die niet in staat was hen te helpen, zich den
volgenden morgen tot onzen Burgemeester te wenden
en hem door kalme uiteenzetting hunner grieven, be
scheiden om raad en hulp te vragen was hun ant
woord: „neen, mijnheer, dat helpt toch niets en wij
hebben besloten den boel kort en klein te slaan bij alle
reeders en liever oproer te maken dan gebrek te lijden.”
Nadat de B. hun het misdadige van dat voornemen
onder ’t oog had gebracht en hun had voorgespiegeld
dat zij, door aldus te handelen, zich zelven en vrouw
en kinderen ongelukkig zouden maken, zonder hun doel
te bereiken, beloofden twee van
dat zij den volgenden dag naar
meester” zouden gaan om raad