JACQUES DE BERGH. 277 zegend, schudde van het lachen. Zijn vijanden waren verslagen. „Zoo iets had men nog nooit beleefd„Iets dergelijks ging boven veler bevatting”. „Welk een origineele vent!” Er is veel waars in hetgeen zijn tijdgenoot Smit Kleine over het werk van De Bergh schreefin het oog, langs het hoofd, uit de pen. Het ware hem wellicht anders vergaan, wanneer hij den raad had opgevolgd van Heinrich Heine: „Ach, man sollte eigentlich gegen Niemanden in dieser Welt schreiben. Jeder ist selbst krank genug in diesem grossen Lazareth”. Het ware hem misschien anders vergaan, wanneer hij zijn natuurlijk talent had gevolgd, dat zich in de eerste jaren van zijn verblijf in Den Haag reeds zoo gelukkig openbaarde, toen hij voordrachten hield in de afdeelingen van 't Nut, zich oefende in ’t schrijven van schetsen en novellen, die bij tientallen in zijn nalatenschap gevonden zijn, toen hij de nar, de komische kracht was in het Haagsche gezelschap van jongelieden, dat zich met het houden van lezingen, redevoeringen en wat dies meer zij bezig hield. Tot dat gezelschap, Quatuor genaamd, behoorde ook Mare. Emants, F. Stam, A. F. de Bas, Emil van Renesse e. a. Niemand minder dan Gerard Keller en Jan ten Brink roemden De Bergh’s tooneelstuk de Miljoenenerfenis, waarin van het begin tot het eind het publiek met de acteurs meeleefde, wild ontstuimig reeds na het eerste bedrijf om den auteur vroeg en hem bij zijn komst ten tooneele een hartstochtelijke ovatie bracht. Dit volksstuk (122 kl.-octavo bladz. druk) schreef De Bergh in drie achtereenvolgende avonden in de leeszaal van „De Witte”, en toen het tot herhaalde opvoering kwam, bleken zijn tooneelfiguren geen mario netten, maar volkomen levende personen, zoo uit de werkelijkheid gegrepen.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1925 | | pagina 305