MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES 95
hart, omdat ik nooit iets aanbracht, al zag ik ook nog
zooveel verkeerds. Ik was hartelijk blij, dat madelle
Viethen niet meeging. Ook het afscheid van mijn geliefd
rijpaardje en hondje viel mij zwaar, welke beide dieren
ik in de goede zorgen van den „Laufer” aanbeval, die
mij steeds bij de verzorging mijner kleine menagerie be
hulpzaam was en mij ook dikwijls wijn voor mijn armen
bezorgde. Ook verzocht ik hem, nooit te vergeten, de
beide vazen in de kamer mijner lieve oudtante van bloe
men te voorzien, hetgeen ik anders dagelijks deed. Het
afscheid van tante Lucie en Fanni, die ik zelden zag,
kostte mij geen moeite. Mama had mij plechtig beloofd,
voor al mijn armen te willen zorgen. Mama, grootmoeder
en de beide huisgeestelijken brachten mij naar het kloos
ter. Tengevolge van het aanzien en den rijkdom mijner
familie werd ik in het klooster met alle mogelijke onder
scheiding behandeld, hetgeen in het begin de harten der
overige pensionnaires wel wat van mij vervreemdde, want
het Ursulinenklooster was het aanzienlijkste instituut te
Keulen en allen, die daar werden opgenomen, waren uit
de eerste familiën. Men vond, dat zulk een groote onder
scheiding althans daar niet te pas kwam. Maar allengs
leerden zij mijn goed hart kennen en werden steeds aar
diger voor mij. De regelen van het klooster veroorloofden
ons, eenmaal per jaar, n.l. in de vacantie, naar onze
ouders te gaan. Danspartijtjes, paardrijden, spelevaren, al
deze uitspanningen waren nu voorbij. Er waren 98 kost-
kinderen; ik geloof niet, dat in dien tijd het klooster 100
leerlingen mocht hebben. Toen ik nog geen twaalf jaar
oud was, deed ik mijn Eerste H. Communie; hetzij dit
nu aan mijn kundigheden of aan mijn rijkdom was toe te
schrijven, ik werd aangenomen. De praal, die bij deze
plechtigheid werd ten toon gespreid, doet mij nu nog
huiveren. In Keulen is het, evenals in de meeste andere