126 MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES
heid mijn grootste vijandin en zij was steeds bereid, mij
in een valsch daglicht te plaatsen en iedere beschuldiging
van madelle Viethen omtrent mij te ondersteunen. Bij
Grossmann klagen kon ik niet, want ik ging nooit zonder
madelle Viethen of de meid uit, hetgeen haar door de
wereld en mijn familie als liefdevolle zorg werd aange
rekend. Noch aan hem, noch aan den prior was het mij
mogelijk, te schrijven, want ik werd steeds door haar
waakzame oogen bespied. Eens op een ochtend verraste
ze mij, terwijl ik bezig was, slechts aan het papier mijn
lijden te klagen. Zoodra ik haar zag aankomen, scheurde
ik het briefje in duizend stukjes; zij rukte mij die uit de
hand en is dagen achtereen met het grootste geduld bezig
geweest, die snippers aan elkaar te passen, want, zooals
zij tot den kapelaan en den heer Busch zeide, zij had mij
op een soort van amourette betrapt. „Gij heeren kent
de slang niet, die ik koester!”
Van tijd tot tijd kwam een neef van haar logeeren, een
zeer lichtzinnig heer volgens haar eigen woorden. Nu
dwong zij mij, hem 's morgens als hij nog te bed lag, zijn
thee te brengen. De eerste dagen ging dit goed, doch
later wilde hij mij kussen en noemde mij bevallig, ja zelfs
zijn vrouwtje. Toen ik dit madelle Viethen klaagde, en
haar op mijn knieën bad, mij toch niet te dwingen, naar
zijn kamer te gaan, lachte zij met helsche vreugde en
zeide: „Welnu, de deugd moet de proef doorstaan! Een
vrouw moet in ieder gevaar standvastig blijven. Gij moet
de gevaren van nabij leeren kennen. Wanneer men den
strijd dadelijk ontvlucht, is het geen verdienste, als men
nooit gevallen is.” In plaats van haar neef zijn onbe
leefde handelwijze onder het oog te brengen, gebood zij
mij, met mijn werk op zijn kamer te gaan zitten, waar
hij mij zou voorlezen. Uren waren wij hier alleen, ver
van de huishouding verwijderd, want zijn kamer was aan