130 MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES
de kamerdienaar, ik groet u! Daarop verliet ik de kamer.
Deze handelwijze was zeer onverstandig van mij, want
de man was een werkelijken duivel gelijk. Madelle
Viethen wist hem echter tot bedaren te brengen en zeide
slechts tegen mij: ,,Mijn wil zal, vroeg of laat, door u
geëerbiedigd worden. Reken daarop!" Deze Oehlmann
maakte zelfs haar het leven bijna ondraaglijk, zoodat zij
nu begon, mij met vriendelijke woordjes te smeeken, hem
toch te nemen. Maar ik sprak: Huwen zal ik hem nooit!
Gaarne zou ik u alles ten offer brengen, ten einde
uw schuld aan dezen vreeselijken man af te doen, maar
hem te trouwen is mij onmogelijk.” Zij zag dit, geloof
ik, zelf ook wel in, want ze verzocht mij, hem ten minste
beleefd te ontvangen. „Komt tijd, komt raad,” zeide ze.
Ik beloofde dit te willen doen, maar als die man, op zijn
manier zeer opgeschikt, bij madelle Viethen zat, ik dan
in de kamer moest blijven en hij mij bij het weggaan de
hand gaf, dan was het, alsof ik door een adder gebeten
werd. Op zekeren dag vroeg hij aan madelle Viethen,
of hij zijn voorgenomen huwelijk met mij aan den bis-
schop mocht bekend maken. Bij deze vraag ontstelde
madelle Viethen zeer. Ik moet hem zeker erg hoonend
hebben aangekeken, want hij vertrok woedend, zeggen
de: „Het zal buigen of breken, mijn vrouw moet en zult
ge worden.” Zijn hoop was er op gevestigd, dat hij, als
hij de nicht van Monseigneur huwde, geen kamerdienaar
meer, maar de rijke neef en erfgenaam zou zijn, want de
bisschop was schatrijk. Madelle was erg boos op mij,
omdat ik hem niet met een valsche belofte had gepaaid,
maar grootmama had mij steeds voorgehouden, dat logen
en dubbelhartigheid een groot kwaad zijn. „Madelle
Viethen,” zeide ik, „waarom hem met leugens in slaap
gewiegd! Ik zal dien man nooit huwen.” Nog nooit had
ik zoo tot haar gesproken; zij scheen dit althans niet