MEMOIRES EENER HAAGSCHE HUISONDERWIJZERES 135
den bezocht. Hier knielde ik neder, hief de handen om
hoog en weende luide en bitter. Luide klaagde ik hier,
in de stille natuur, mijn nood aan God, maar ditmaal
was het, alsof Hij mij niet hoorde. Juist slaakte ik luide
kreten: „Moeder, moeder!” toen ik opeens Grossmann
voor mij zag staan. Het toeval wilde, dat hij juist van
het sterfbed van een jongen theologant kwam, die dien
nacht gestorven was en dien hij in den doodsstrijd had
bijgestaan en die in dit gedeelte der stad woonde. Om
nu wat afleiding en frissche lucht te genieten had hij
zijn terugweg naar het seminarium langs den Rijn ge
kozen en had mij toevallig, omdat het daar juist zoo ver
laten was, reeds van verre gezien. Geheel nog met de
gedachten bij het kalme sterven van zijn jeugdigen élève,
had hem mijn verschijning niets goeds voorspeld. Daar
om had hij zijn schreden verhaast en stond nu voor mij.
Vergetende dat er misschien menschen getuige van zou
den kunnen zijn, wierp ik mij in zijn armen en riep:
„O God! heer Grossmann, red mij, ik wilde mij hier ver
drinken!” Hij vergat ook in den schrik de plaats, waar
wij ons bevonden en zijn stand, sloot mij in zijn armen
en sprak: „Innig geliefd kind, zie omhoog, daar is God.
Zie, ginds komt de zon op; houd moed, de zon van uw
leven zal ook eens opkomen. De deugd en verdrukte
onschuld zal eens zegevieren, maar de strijder moet vol
harden. Gij deinst er voor terug, een stap tegen uw plicht,
deugd en geweten te doen; dat is edel en braaf van u.
Maar ge siddert niet bij het doen van een stap, die u,
vroeger dan God u roept, voor den eeuwigen rechter
stoel eens alwetenden en rechtvaardigen God brengt.
God hoorde u niet, dacht ge. Maar zie, Hij zag u: Hij
zond mij, zijn dienaar, die nog kortgeleden een dierba
ren overledene de oogen toe mocht drukken, om u, mijn
geliefd kind, op dit oogenblik de oogen te openen. Om